De invorderingsambtenaar van de provincie Noord-Brabant,
Gelet op afdeling 10.1 van de Algemene wet bestuursrecht;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten om redenen van doelmatigheid bij besluit van 24
januari 2017 hebben besloten aan de Directeur van de Dienst Wegverkeer de bevoegdheid
te mandateren voor het behandelen van en beslissen op aanvragen om ontheffing ten
behoeve van de voertuigen als bedoeld in de hoofdstukken 5 en 9 van de Regeling voertuigen;
Overwegende dat de bevoegdheid om leges in te vorderen als bedoeld in artikel 227a,
tweede lid, onderdeel c, van de Provinciewet is toegekend aan de provincieambtenaar
belast met de invordering van provinciale belastingen, waartoe ook de leges worden
gerekend;
Overwegende dat het uit een oogpunt van efficiency de voorkeur geniet aan de Directeur
van de Dienst Wegverkeer de bevoegdheid te mandateren tot het invorderen van leges
in die gevallen, waarin hij door de heffingsambtenaar is gemandateerd om te beslissen
op aanvragen om een ontheffing en is gemandateerd tot het heffen van leges;
Gezien de schriftelijke instemming, 30 november 2016 bedoeld in artikel 10:4, eerste
lid, Algemene wet bestuursrecht van deze directeur;
besluit vast te stellen: