Met de onderhavige vaststelling van de akkerdistelverordening wordt de voorgaande
verordening, laatstelijk gewijzigd in 1986 op een aantal punten aangepast. Onderstaand
zal artikelsgewijs een toelichting worden gegeven op de inhoud van de verordening.
Artikel 1
Artikel 1 bevat de algehele gebodsbepaling om gronden te zuiveren van akkerdistels
alvorens deze tot bloei komen. Deze verplichting bestaat voor alle genoemde categorieën:
gebruikers, eigenaren, erfpachters of vruchtgebruikers, danwel diegene die de laatste
3 categorieën bij het beheer vertegenwoordigt. Dit kunnen particulieren zijn, maar
ook privaat- of publiekrechtelijke rechtspersonen. De gekozen formulering is er namelijk
op gericht de bestrijdingsplicht zo breed mogelijk neer te leggen. In geval van overtreding
ligt het voor de hand om op basis van de omstandigheden van het geval diegene aan
te schrijven die de strijdigheid kan opheffen. Dat daarbij de primaire gebruiker van
een perceel (erfpachter-gebruiker) de eerst aangewezen persoon is, lijkt logisch.
Er zijn situaties denkbaar waarin het nodig en effectief kan zijn meerdere partijen
aan te schrijven. Uiteindelijk kan altijd op de eigenaar worden teruggevallen. Steeds
zullen de specifieke omstandigheden dit bepalen, waarbij ook het specifieke handhavingsbeleid
van het bevoegd gezag nog van invloed kan zijn. De huidige formulering zorgt voor
deze benodigde flexibiliteit.
De term "eigen grond" duidt erop dat de bestrijdingsplicht alleen geld voor gronden
die de gebruiker, erfpachter of vruchtgebruiker zelf in gebruik heeft, of waarvan
men zelf eigenaar is. De bestrijdingsplicht geldt daarmee voor landbouwgronden die
men zelf in gebruik heeft of waarvan men zelf eigenaar is, respectievelijk voor een
strook grond van 100 meter die grenst aan landbouwgronden, voorzover men deze strook
zelf in gebruik heeft danwel hier eigenaar van is.
Artikel 2
Om te kunnen zorgen dat handhaving van de gebodsbepalingen effectief kan (blijven)
plaatsvinden, is ervoor gekozen om zowel de gemeente als de provincie als toezichthoudende
organen aan te wijzen.
Lid 1 wijst in eerste instantie de gemeente aan als toezichthoudend orgaan. Zij zijn
daarmee het orgaan dat primair verantwoordelijk is voor handhaving van de verordening.
De provincie wordt pas in lid 2 aangeduid, met als kanttekening dat zij slechts in
geval van gemeentegronden of in "bijzondere gevallen" als toezichthouder optreedt.
Onder deze taak valt dus in ieder geval het toezicht op en handhaving van gemeentegronden.
Verder zal de provincie slechts in uitzonderingssituaties optreden. Te denken valt
bijvoorbeeld aan een grote plotselinge uitbraak of de aanpak van overtredingen in
meerdere gemeenten tegelijk die tot één gebruiker of eigenaar zijn terug te leiden.
De gemeente is echter eerst verantwoordelijke.
Artikel 3
Artikel 125 Gemeentewet, respectievelijk artikel 122 Provinciewet regelt de bevoegdheid
tot het toepassen van bestuursdwang, waarna de Awb regelt hoe dit moet worden toegepast.
De Awb bepaalt vervolgens ook dat het bestuursorgaan bevoegd tot toepassing bestuursdwang
eveneens bevoegd is tot het opleggen van een last onder dwangsom (5:32 Awb). Door
derhalve in de verordening artikel 125 Gemeentewet respectievelijk artikel 122 Provinciewet
te noemen, wordt de basis gelegd voor zowel de toepassing van bestuursdwang, als het
opleggen van een dwangsom.
Voor de betreffende termijnen is de Awb kaderstellend. Aan de hand van de omstandigheden
van het geval en de betrokken belangen, zal steeds bepaald moeten worden hoe snel
actie is vereist, in overeenstemming met het handhavingsbeleid van de toezichthouder
en binnen het kader van de Awb.
Bij constatering van een overtreding volgt hierop in principe altijd bestuursrechtelijke
handhaving, gerelateerd aan de omvang en betrokken belangen. In bijzondere omstandigheden
moet het echter mogelijk zijn van deze plicht af te zien, bijvoorbeeld als handhavend
optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. In het kader
van de rechtszekerheid, zal steeds goed gemotiveerd moeten worden aangetoond dat van
een dergelijke bijzondere situatie sprake is.
Met deze formulering wordt eveneens voldaan aan bestaande jurisprudentie met betrekking
tot het omgaan met de bevoegdheid van een bestuursorgaan om bestuursdwang toe te mogen
passen: in de regel zal van die bevoegdheid gebruik moeten worden gemaakt, maar onder
bijzondere omstandigheden kan daarvan worden afgeweken.
Artikel 4
Handhaving van de verordening is alleen nog mogelijk op bestuursrechtelijke basis,
strafvervolging is vervallen. Met de opsporing en het houden van toezicht, zijn daarom
niet alleen buitengewone opsporingsambtenaren belast, maar eveneens door B&W, danwel
door GS daarvoor aangewezen toezichthouders. Hierdoor wordt de kring van toezichthouders
groter en is een effectievere handhaving mogelijk.
Artikel 5
Verwijzing naar de onderhavige verordening kan gebeuren onder de naam "akkerdistelverordening
Noord-Brabant 2007".